Muhammed ibn Abdul-Wahhab rahimahullah en de Vraag ‘Wie is een moslim?’

Een algemene overtuiging die heerste in de tijd van Muhammed ibn Abdul-Wahhab, en helaas, een overtuiging die vandaag de dag ook nog heerst, is dat een individu die het gebed verricht en de zakaat betaald nooit en op geen enkele wijze als een ongelovige kan worden beschouwd. Zelfs als deze persoon daden verricht die koefr zijn of in bepaalde zaken gelooft die in de Shareeah worden omschreven als zijnde koefr of godslasterlijk.

Ibn Abdul-Wahhab beschreef dit standpunt in een van zijn brieven waarin hij zei dat zelfs de mensen die beweerden geleerd te zijn zeiden dat degene die zegt ‘Er is geen Ilah buiten Allah (die het recht heeft aanbeden te worden)’ niet als kafir verklaard mag worden; zelfs als hij de opstanding ontkent of de gehele shareeah verwerpt. [1]

Muhammed ibn Abdul-Wahhab daarentegen kwam met een concept dat zeer vreemd moet zijn geweest voor de mensen van zijn tijd zoals het nog steeds vreemd is voor vele mensen die zich vandaag de dag toeschrijven aan de islam. Hij benadrukte dat niet iedereen die beweerde een moslim te zijn of de geloofsgetuigenis uitsprak ook daadwerkelijk een moslim was en dus iemand was waar Allah tevreden over was. Hij toonde ook d.m.v. duidelijke overleveringen van de Profeet salla Allahu ‘alayhi wa salam aan dat de geloofsgetuigenis voorwaarden heeft. Verder toonde hij door middel van de Quraan en Hadeeth aan dat er daden zijn die iemand de islam uit kunnen plaatsen, zelfs wanneer iemand bidt, vast en een moslim zegt te zijn.

Hij refereerde naar de daden van de Metgezellen van de Profeet (salla Allahu ‘alayhi wa salam) om aan te tonen dat geloof minstens aan een aantal daden moet voldoen. Hij citeerde Abu Bakr (Moge Allah tevreden zijn over hem) die in zijn vastberadenheid om degenenen die weigerden de Zakaat te betalen te bestrijden zei: ‘Het is onderdeel van diens recht’, daarmee bedoelende het recht van de verklaring: ‘La ilaha ila Allah’. Ibn Abdul-Wahhab refereerde ook naar de Stam van Haneefah die zogenaamd ‘de islam had geaccepteerd’ terwijl zij ook accepteerden dat Musailamah een profeet was. Hierop bestreden de Metgezellen hen vanwege hun ongeloof. Bovendien baden, vasten en streden de munafiqeen tijdens het leven van de Profeet salla Allahu ‘alayhi wa salam zelfs met de profeet salla Allahu ‘alayhi wa salam en toch verklaarde Allah dat ze in het laagste gedeelte van de hel zullen zijn.

In werkelijkheid wordt de vraag over het definieren van wie een moslim is vrijwel behandeld in ieder groot werk van Islamitische Jurisprudentie in het onderdeel waarin afvalligheid wordt behandeld. Helaas werd het voor het grootste gedeelte alleen iets voor academische of theoretische discussies. Dientengevolge vielen mensen in daden van ongeloof, waarschijnlijk alleen vanwege onwetendheid en niemand, zelfs de geleerden niet, protesteerden ertegen. Ibn Abdul-Wahhab beschreef herhaaldelijk hoe de geleerden zwegen en bleven zwegen als de mensen in Koefr en Shirk vervielen. Zelfs wanneer deze daden worden verricht vanwege onwetendheid, hebben de geleerden de plicht om het kwade te corrigeren.[2]

Hij zei dat als iemand zijn eigen dochter of tante zou huwen vanwege onwetendheid dat diezelfde geleerden niet zwijgend zouden toekijken, maar dat ze hen zouden corrigeren. Daarentegen laten zei de mensen hun wegen van onwetendheid volgen wanneer het aankomt op de Grootste Misdaad; ash-Shirk.[3]

Gebaseerd op verschillende biografien van de sheikh rahimahoellah waaronder ‘ash Sheikh’ van Uthaymin.

[1]

Muhammed ibn Abdul-Wahhab, Muallifaat, vol. 7, pagina 41

[2]

Het feit dat iemand vervalt in Koefr en Shirk vanwege onwetendheid betekent niet dat deze persoon nog een moslim is. Als hij onwetend is over Shirk en Koefr en daardoor deze daden verricht en hij had geen toegang tot kennis dan zal hij volgens de mening van de meerderheid van de geleerden getest worden op de dag des oordeels zoals de mensen van de Fatrah (Mensen die leefden tussen de boodschappers).

[3]

Muhammed ibn Abdul-Wahhab, Muallifaat, vol. 7, p. 126